NPK PUBLICATIES - SOEMOED - JAARGANG 29, NUMMER 6
oude garde, nieuwe garde - de PNA en het 'vredesproces' in een cruciale fase
Khalil Shiqaqi
deel een: de cijfers, wie?, wat?
Heeft Yasser Arafat en het Palestijns Nationaal Gezag (PNA) de Intifada sinds september 2000 bewerkstelligd en geleid om zo Israel te verzwakken en te vernederen en het te dwingen overdreven eisen van de Palestijnen in het kader van een politieke regeling te accepteren? En heeft de PNA als gevolg daarvan aan legitimiteit en populariteit bij de Palestijnse straat gewonnen? Of was de Intifada een spontaan antwoord op een provocatief bezoek van Ariel Sharon aan de Haram al-Sharif, door een woedende, maar ongeorganiseerde Palestijnse straat; een straat die daarbovenop gedesillusioneerd en teleurgesteld was door het mislopen - over een reeks van jaren - van het vredesproces [hierna 'vredesproces'; red.], dat een eind had moeten maken aan een al dertig jaar durende militaire bezetting? Terwijl de meeste Israeli's - maar vooral functionarissen van de inlichtingendiensten - de eerste these omarmen en alles wat in de Intifada gebeurt in dit licht plaatsen, onderschrijven de PNA en de meeste Palestijnen de tweede.
In dit artikel wordt een derde these gepresenteerd. Betoogd wordt dat de Intifada een duidelijke gearticuleerd en georganiseerd antwoord van de Jonge Garde binnen de Palestijnse nationale beweging is, niet alleen gericht tegen Sharons bezoek aan de Haram al-Sharif en het mislukken van het 'vredesproces' dat een eind had moeten maken aan de Israelische bezetting, maar ook tegen het falen van de Oude Garde binnen de PLO in het geven van leiding aan het proces van onafhankelijkheid, staatsvorming en bestuur van Palestijnen. Door middel van de Intifada - en geïnspireerd door de aanpak van de Libanese Hizbullah, heeft de Jonge Garde geprobeerd om Israel tot een eenzijdige terugtrekking uit de Westelijke Jordaanoever en de Strook van Gaza te bewegen en tegelijkertijd de positie van de Oude Garde te verzwakken en deze eventueel te vervangen. Vooral de inzet van wapens om daarmee de nationale bevrijding te bewerkstelligen, werd gezien als een manier om in korte tijd beide doeleinden te bereiken - zich daarbij gesteld ziend tegenover niet alleen een militair superieur Israelisch leger, maar ook tegenover een veel sterkere politiemacht en tegenover inlichtingendiensten van de PNA.
Na veertien maanden Intifada is de vastberadenheid van de Jonge Garde nog altijd ongeschokt. Tot nu toe is zij erin geslaagd Israel te dwingen serieus na te denken over een eenzijdige terugtrekking [let wel, uit delen van de Bezette Gebieden; red.], evenals in het aanzienlijk verzwakken van de Oude Garde. Zij is er voorts in geslaagd de de facto controle te verkrijgen over de meeste van de civiele instellingen van de PNA, de inlichtingendiensten van de PNA te penetreren en Arafat te dwingen [aan de Jonge Garde] concessies te doen en [deze] zijn zegen te geven, uit vrees legitimiteit [bij de Palestijnen] te verliezen, of anders de mogelijkheid van een burgeroorlog onder ogen te zien. Terwijl [recente] ontwikkelingen in de Israelisch-Palestijnse betrekkingen verregaande gevolgen voor [bovengenoemde] interne dynamiek zullen hebben, zal slechts de combinatie van een werkelijk levensvatbaar vredesproces en een PNA die zich gehouden voelt aan goed bestuur, Israel en de PNA enig zicht op een uitweg bieden uit de kritieke situatie waarin zij samen zijn beland.
twee dynamieken van de Intifada
De Intifada heeft twee uiterst belangrijke dynamieken in de Palestijnse politiek en in de samenleving doen uitkristalliseren. De eerste heeft betrekking op ontwikkelingen binnen de nationale beweging en de andere op de competitie tussen de islamisten en de nationalisten. De eerstgenoemde heeft binnen de nationale beweging een splitsing tussen de Oude en de Jonge Garde tot gevolg gehad, die directe en verstrekkende gevolgen heeft en die het vermogen van het PNA-leiderschap om in de huidige crises leiding te geven en een levensvatbaar politiek proces richting Israel in gang te zetten, ernstige beperkingen heeft opgelegd. Het gevolg van de tweede dynamiek is, dat deze een verschuiving in de machtsbalans binnen de Palestijnse samenleving teweeg heeft gebracht, die voor het eerst in zeven jaar in het voordeel is van de islamisten, en die zich nog lang zal doen gelden. Als deze zich eenmaal heeft doorgezet, zal het moeilijk zijn deze terug te draaien, aangezien er ideologische en sociale verandering mee gepaard gaat. Op de lange duur zullen de gevolgen van de tweede dynamiek het vermogen van de nationale beweging om het Palestijnse bevolking te leiden zwaarder op de proef stellen. Het onvermogen van het 'vredesproces' en van het proces van nationaal herstel om de verwachtingen van de meeste, zoniet alle Palestijnen te honoreren, heeft de condities voor bovengenoemde twee dynamieken reeds geschapen. In onderstaande tekst zal ik ingaan op de gevolgen van de eerste dynamiek voor de positie van de PNA en voor het 'vredesproces'.
mislukte processen, een woedende straat*
Kort na de ondertekening op 13 september 1993, kon het Oslo-I Akkoord op een meerderheid van tweederde aan steun van de kant van het Palestijnse publiek rekenen. De Palestijnse verwachtingen waren zeer hoog gespannen. 'Oslo' werd geacht in drie processen uit te monden: een eind aan de bezetting, de vestiging van een open en democratisch politiek bestel en een nationaal gezag, en een snelle verbetering van de economische en leefomstandigheden. Het gouden tijdperk van het 'vredesproces' heeft niet lang geduurd. Het hoogtepunt lag in de periode 1995-1996, na een teleurstellend eerste jaar in 1994. De steun voor het 'vredesproces' piekte in 1996 met 80 procent, terwijl de steun voor het hanteren van geweld tegen Israelische doelen daalde tot 20 procent. Kort voor de algemene verkiezingen van januari 1996 bereikte de steun voor FATAH, de hoofdstroming binnen de nationalistische die wordt geleid door Arafat, het ongekende niveau van 55 procent, en Arafats persoonlijke populariteit schoot omhoog naar 65 procent. De steun voor de islamistische en overige nationalistische groeperingen tezamen, liep terug tot 20 procent in het begin van 1996, terwijl deze twee jaar eerder nog 40 procent bedroeg.
Toen het Palestijnse politieke bestel na de algemene verkiezingen van januari 1996 tot stand was gekomen, kon het bogen op legitimiteit. 75 procent van de kiesgerechtigde Palestijnen ging stemmen, niettegenstaande de oproep van de diverse oppositionele groeperingen om de verkiezingen te boycotten. Arafat kreeg [in de strijd om het presidentschap] meer dan 70 procent van de stemmen, terwijl 22 procent een blanco stem uitbracht en slechts 8 procent koos voor zijn rivale [wijlen] mevrouw Samiha Khalil. FATAH sleepte het ongelooflijke percentage van 77 procent van de zetels in de nieuw gevormde Palestijnse Wetgevende Raad (PLC, het parlement van de PNA; red.] in de wacht.
Tussen 1993 en 2001, uitgezonderd in 1994, daalde de steun voor de Oslo-Akkoorden nooit onder de 60 procent , ondanks de overwinning van Rechts in de Israelische verkiezingen van midden-1996. Maar de Palestijnse verwachtingen van, en het vertrouwen in het 'vredesproces' begon af te nemen als gevolg van de verkiezing van Benjamin Netanyahoe tot premier van Israel en de voortgaande uitbreiding van joodse nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever en in de Strook van Gaza. Van meet af aan al niet erg hoog gespannen, namen de Palestijnse verwachtingen af dat het 'vredesproces' spoedig een eind zal maken aan het beperkt zelfbestuur om vervolgens uit te monden in een permanente regeling in de vorm van een eigen staat - van 44 procent in 1996, toen Shimon Peres premier van Israel was, tot 30 procent, later in datzelfde jaar, nadat Netanyahoe het roer van Peres had overgenomen. Vier jaar later, met Ehoed Barak aan de macht en de voortgaande uitbreiding van joodse nederzettingen, waren de verwachtingen omtrent een permanente regeling nog altijd laag gestemd, te weten 24 procent. Na de verkiezing van Ariel Sharon tot premier [begin 2001] daalde die verwachtingen met 55 procent, tot rond 11 procent.
Het verlies aan vertrouwen in de mogelijkheid dat het 'vredesproces' in een permanente regeling zou uitmonden, heeft een dramatische uitwerking gehad op de mate van steun van het Palestijnse publiek voor het gebruik van geweld tegen Israeli's. In juli 2000 - kort na de [mislukte] topconferentie in Camp David, maar vóór de uitbarsting van de Tweede Intifada [op 29 september van datzelfde jaar], bedroeg de steun voor het gebruik van geweld al weer 52 procent. Een jaar later - en tien maanden van Intifada - bereikte dit het ongekende niveau van 86 procent.
Een ander slachtoffer is de populariteit van Arafat en de steun voor zijn FATAH geweest. In juli 2000, na terugkeer van de topconferentie in Camp David, daalde de Arafats populariteit - die sinds 1996 toch al gestaag was teruggelopen - dramatisch tot 47 procent. Na tien maanden van Intifada leed Arafat zijn grootste verlies in acht jaar tijd, met een daling van zijn populariteit van 30 procent, tot slechts 33 procent. Tegelijkertijd daalde de steun voor FATAH tot 37 procent in juli 2000 - een daling met ongeveer 33 procent in vier jaar tijd. Een jaar later was de steun voor FATAH met 22 procent verder afgenomen - tot nog maar 29 procent. Verrassend genoeg wisten de islamisten niet veel aan steun te winnen in de vier jaar tussen 1996 - toen de steun voor hen 15 procent bedroeg - en 2000 toen die steun op 17 procent lag. Degenen die hun steun aan de nationalisten onthielden gaven hun loyaliteit vervolgens niet aan de islamisten, maar kozen ervoor aan de zijlijn te blijven staan. De Tweede Intifada heeft in deze situatie verandering gebracht: zo tegen juli 2001 zagen de islamisten de steun voor hen met 60 procent toenemen - tot 27 procent. De Intifada heeft daarmee de eerste belangrijke verschuiving in de machtsbalans te zien gegeven sinds 1995, waarbij meer en meer mensen hun steun gaven aan de islamisten en niet langer aan de nationalisten. Inderdaad overtrof in juli 2001 voor het eerst de steun voor de islamisten die voor de nationalistische oppositionele groeperingen: gezamenlijk verzamelden zij 31 procent, terwijl FATAH en zijn bondgenoten 30 procent in de wacht wisten te slepen. (zie voor meer details over de periode 1993-1998: Khalil Shiqaqi, 'Peace Now or HAMAS Later'; in: Foreign Affairs van juli-augustus 1998; pp. 29-43)
De afnemende steun voor Arafat en voor FATAH is terug te voeren op nog andere factoren dan het ineenzakken van het 'vredesproces' en de verslechtering van de economische- en leefomstandigheden. De Palestijnse straat is zeer teleurgesteld en gedesillusioneerd vanwege het waargenomen falen van het proces van nationaal herstel en goed bestuur. Met de evaluatie door de straat van de democratie, het optreden van de PNA en het niveau van corruptie, is het de afgelopen zes jaar van kwaad tot erger geworden. In 1996 beoordeelde 43 procent het gehalte van de Palestijnse democratie en de naleving van de mensenrechten als positief. Eind 2000, begin 20001 was dat percentage met meer dan 50 procent gedaald - tot ongeveer 21 procent. Een soortgelijke positieve evaluatie omtrent het functioneren van de instellingen van de PNA nam af van 64 procent in 1996 en 44 procent in 2000, tot 40 procent in 2001. Erger nog, terwijl in 1996 slechts 49 procent van de ondervraagden meende dat er sprake was van corruptie, in 2000 was dat percentage opgelopen tot 76 procent en in 2001 zelfs tot 83 procent.
De steeds groter wordende teleurstelling bij het Palestijnse publiek is na het uitbreken van de verder versterkt en heeft geleid tot een verdere aantasting van het vertrouwen in zowel het 'vredesproces', als in de legitimiteit van de PNA. Het meedogenloze Israelische beleg, de afsluitingen en de collectieve strafmaatregelen hebben bewerkstelligt dat het Palestijnse burgerlijke, sociale en economische leven bijna tot staan is gekomen. In dit proces is de Palestijnse economie te gronde gericht en er is een versterkt gevoel ontstaan van dreiging en dwang, dat niet anders dan pessimisme, blinde haat en het verlangen om te doden voortbrengt. De verwachting dat na de mislukking van de topconferentie in Camp David dat geweld zou uitblijven en dat de onderhandelingen spoedig zouden worden hervat, hebben na tien maanden van Intifada plaatsgemaakt voor een veel sterker gevoel van pessimisme: bovengenoemde verwachtingen daalden met 44 procent - tot 17 procent. Terwijl in juli 2000 slechts 23 procent de mislukking in Camp David zag als een indicatie voor het einde van het 'vredesproces', [een jaar later] in juli 2001 heeft dit percentage zich verdubbeld. Samenhangend daarmee, terwijl in juli 2000 slechts 31 procent meende dat, in geval Palestijnen hun toevlucht tot geweld namen, dit hen zou helpen hun doeleinden te bereiken, waar onderhandelingen dat niet konden, een jaar later was dat opgelopen tot 59 procent. In juli 2001 meende een duidelijke meerderheid van 71 procent dat de Intifada dat reeds had bereikt.
Het waargenomen falen van het 'vredesproces', heeft - in combinatie met een uiterst negatieve beoordeling van de alle kwesties die betrekking hebben op het bestuur van de PNA, het aanhoudend onvermogen van de PNA inzake dienstverlening aan de overgrote meerderheid van de bevolking in economisch en sociaal opzicht extreem zware tijden, en, erger nog, de overheersende mening omtrent Arafats onvermogen om leiding te geven in onzekere tijden - aanzienlijke schade berokkend aan de legitimiteit van de PNA en andere bronnen van legitimiteit in staat gesteld naar voren te komen en zich te doen gelden, tegenover een verzwakte PNA. Een van die nieuwe bronnen is de 'revolutionaire legitimiteit', zoals die geclaimd wordt door de Jonge Garde. Profiterend van de grote woede onder de bevolking over het bezoek van Ariel Sharon aan de Haram al-Sharif en de daarop gevolgde dood van tientallen Palestijnse burgers gedurende enkele dagen van door het volk gesteunde confrontaties, was de Jonge Garde klaar om haar kans te grijpen.
Jonge Garde tegen de Oude Garde
Tussen 1967 en 1994 heeft het Palestijns nationaal leiderschap doorgebracht in de diaspora, waarbij het, trekkend van Jordanië naar Libanon, uiteindelijk vanaf 1983 is beland in Tunis. Op de Westelijke Jordaanoever en in de Strook van Gaza heeft lokaal leiderschap van tijd tot tijd geprobeerd zich een positie te verwerven, om vervolgens door de Israeli's te worden onthoofd of door de PLO te worden ontmoedigd. De nederlaag van de PLO na de Israelische inval in Libanon in 1982 heeft de centrale rol van de PLO in de Palestijnse politiek afgezwakt, evenals haar greep op de Palestijnen in de Bezette Gebieden. En inderdaad is nadien het zwaartepunt van de Palestijnse politiek gaan verschuiven van buiten naar binnen - d.w.z. naar de Westelijke Jordaanoever en de Strook van Gaza. Niettegenstaande de krachtige rol van het Palestijns leiderschap in het buitenland tijdens de Eerste Intifada [1987-1993], is het nieuw opgekomen leiderschap in de Bezette Gebieden geweest, die de Intifada in gang heeft gezet en heeft gedragen.
In 1994 keerde het PLO-leiderschap naar huis terug, naar de Westelijke Jordaanoever en de Strook van Gaza, om daar vervolgens de PNA te vestigen, overeenkomstig de bepalingen van de Beginselverklaring zoals die door de PLO en Israel in 1993 in Oslo was uitonderhandeld. Sindsdien zijn de betrekkingen tussen de twee leiderschappen - de oude, gevestigde aan de ene, en de jonge, opkomende aan de andere kant - niet al te denderend geweest. Pogingen om de jonge leiders van de Eerste Intifada te coöpteren en zich tegenover hen zelfs inschikkelijk te tonen, zijn niet succesvol geweest, gegeven het autoritaire karakter van het PLO-leiderschap. Dat heeft niet weggenomen dat de euforie omtrent de gedeeltelijke ontruiming door Israel van bezet Palestijns grondgebied, de eerste algemene verkiezingen in 1996, en de vorming van de eerste Palestijnse regering in de moderne geschiedenis, aanvankelijk een atmosfeer van harmonie tussen de twee groepen heeft gecreëerd.
Het gevestigde PLO-leiderschap is een historisch leiderschap. Het wordt gevormd door de founding fathers van de Palestijnse nationale beweging, samen met de leiders van de verschillende guerilla-organisaties en de PLO-bureaucratie. De meeste jaren heeft dit leiderschap in het buiten Palestina doorgebracht. De meeste leden ervan zijn overwegend oud, althans boven de 50 jaar. Het domineert alle instellingen van de PLO: de Palestijnse Nationale Raad [het parlement van de PLO], de Centrale Raad en het Uitvoerend Comité. Het domineert het hoogste besluitvormende orgaan van de grootste fractie van de PLO - het Centrale Comité van FATAH - en tevens de regering van de PNA. Eenderde van de leden van de eerdergenoemde Palestijnse Wetgevende Raad (PLC) komt uit deze groep voort, niettegenstaande het feit dat de verkiezingen voor dit orgaan uitsluitend op de Westelijke Jordaanoever en in de Strook van Gaza werden gehouden. Leden van deze groep, zoals Mahmoed Abbas (Abu Mazen), Ahmad Qorei (Abu Ala) en Nabil Sha'at hebben alle onderhandelingen met Israel geleid. Hieronder wordt deze groep aangeduid met de Oude Garde.
De aanduiding Jonge Garde verwijst zowel naar nieuw opgekomen lokale leiders, als naar de voormalige leiders van de Eerste Intifada. Zij zijn overwegend jong, d.w.z. beneden of rond de 40 jaar. Ondanks dat sommige individuen van deze groep deel uitmaken van de regering van de PNA en van de PLC en enkelen aan het hoofd staan van of hogere functies bekleden binnen de inlichtingendiensten, mist de groep als geheel cohesie, leiderschap en de jure macht. In de ogen van sommige Palestijnen zijn enkele leiders van de Jonge Garde eerder gangsters en warlords. Voor het Israelische leger zijn warlords als Sami Abu-Samhadaneh in Rafah [Strook van Gaza] en Aatif Ebiat in Bethlehem doelwit geweest van liquidatie (in het geval van Ebiat is men daarin in oktober 20001 inderdaad geslaagd). Andere leiders van de Jonge Garde, zoals Marwan Barghouti In Ramallah en Husam Khader in Nabloes, genieten meer gezag in hun respectievelijke gemeenschappen. Terwijl de Jonge Garde nauwelijks iets in te brengen heeft in de belangrijkste PLO-instellingen, heeft zij een veel grotere relatieve macht in de diverse FATAH-organen, met name in de Tanzim [gewapende arm] en in FATAH's Hoge Comité en Revolutionaire Raad.
De Oude Garde ontleent haar legitimiteit aan zowel de erfenis van de PLO, als de Oslo-Akkoorden en wat daaruit is voortgekomen [waaronder de PNA]. Zij ontleent haar macht voorts aan de controle over de financiële middelen van de PLO en de PNA, de diplomatieke erkenning door de internationale gemeenschap en aan de controle die zij heeft over de belangrijkste organen en instellingen van de PLO en de PNA, inclusief de bureaucratie en de inlichtingendiensten.
De Jonge Garde ontleent haar positie [onder meer] op basis van een claim op de pre-Oslo legitimiteit. Haar macht berust op haar alliantie met de islamisten, de overweldigende ontevredenheid van het publiek over het 'vredesproces' en het proces van nationaal herstel, evenals de steun van het publiek voor het gebruik van geweld tegen de Israelische bezettingsmacht en de joodse kolonisten. Deze steun voor de Jonge Garde slaat de Oude Garde de machtsmiddelen uit handen die haar ter beschikking staan en maakt haar, onder bepaalde omstandigheden, bijna irrelevant. Hoewel de gewapende arm van de Jonge Garde op zich niet erg sterk is, is deze sterk genoeg om controle te krijgen over veel van de zieltogende civiele instellingen van de PNA en de inlichtingendiensten van de PNA ervan af te doen zien welke poging dan ook te ondernemen om in een snelle operatie met de gewapende arm af te rekenen.
Ondanks het feit dat veel van de instellingen die door de Oude Garde worden gecontroleerd geleidelijk aan belang aan het inboeten zijn gezien de verhoudingen aan de grond, heeft de Jonge Garde geen pogingen in het werk gesteld om nieuwe instellingen op poten te zetten die met de oude zouden kunnen concurreren. De Jonge Garde lijkt daarentegen haar hoop gevestigd te hebben op het uiteindelijk overnemen van de bestaande nationale instellingen. Om deze reden heeft de Jonge Garde ervan afgezien tegen deze laatste de strijd aan te binden of er de legitimiteit van in twijfel te trekken, hoewel zij sommige van de stappen die deze instellingen hebben gezet, dan wel de besluiten die zij hebben genomen, openlijk heeft bekritiseerd.
Binnen het leiderschap van de Oude Garde bestaat een duidelijke hiërarchie. Aan de top staat Arafat. Hij heeft geen goedkeuring voor zijn handelen van de Oude Garde nodig. Evenmin hoeft hij haar zijn geloofwaardigheid te bewijzen. Omgekeerd heeft de Oude Garde zijn goedkeuring nodig en ontleed haar eigen legitimiteit aan hem. Haar overleven als groep hangt af van Arafats blijvende aanwezigheid en steun. De Jonge Garde erkent op haar beurt het leiderschap en de legitimiteit van Arafat. Haar eigen legitimiteit ontleent zij evenwel niet aan hem. Omgekeerd is hij het die haar zijn geloofwaardigheid moet tonen. Door de Jonge Garde toe te staan een alliantie met de islamisten aan te gaan en gewapende confrontaties met het Israelische leger te laten aangaan, verwerft Arafat de acceptatie en de goedkeuring van de Jonge Garde. Nadat Israel was begonnen de reguliere politie van de PNA en de inlichtingendiensten tot doelwit te nemen, stond hij eenheden van de Presidentiële Garde en de inlichtingendiensten toe deel te nemen aan incidentele aanvallen op Israelische soldaten en joodse kolonisten. Een alternatieve optie voor Arafat om de goedkeuring van de Jonge Garde te verkrijgen, is om het Palestijnse politieke systeem te open te stellen en een werkelijke overgang naar de democratie te bevorderen - iets dat hij nu toe heeft geprobeerd te vermijden.
De Jonge Garde wil echter meer van Arafat. Zij vraagt om meer doorzichtigheid, het afleggen van rekenschap een schoonmaakoperatie tegen de corruptie, een algehele politieke hervorming en een veel grotere rol voor de inlichtingendiensten in de confrontaties met Israel. Verklaringen van FATAH en het Nationalistisch-Islamistisch Comité van de Intifada hebben de aandacht gevestigd op de grote urgentie om te corruptie te gaan bestrijden. Een dergelijke strijd wordt gezien als een middel om een grotere participatie van de bevolking in de Intifada te bevorderen en al die leden van de Oude Garde te onttronen die van corruptie beschuldigd worden. De Jonge Garde heeft ook de vorming bepleit van een regering van nationale eenheid, waarin niet alleen leden uit de eigen rangen zitting zouden hebben, maar ook prominente islamisten en personen afkomstig uit de overige oppositionele groeperingen. De Jonge Garde heeft de lokale en internationale oproepen voor goed bestuur krachtig ondersteund, inclusief een goede rechtsorde, een onafhankelijke rechtspraak, een grotere rol voor de wetgevende macht en voor veel sterker ontwikkelde en meer efficiënt werkende openbare instellingen.
Met betrekking tot het 'vredesproces' deelt de Jonge Garde met de Oude Garde dezelfde doelstellingen en aspiraties m.b.t. de vorming van een onafhankelijke staat die in vrede naast Israel best, met Palestijns Oost-Jeruzalem als hoofdstad en een rechtvaardige oplossing voor de kwestie van de Palestijnse vluchtelingen. In de gespannen verhoudingen van vandaag de dag, tenderen de meeste leden van de Jonge Garde ertoe havik-achtige posities in te nemen. Dit is waarschijnlijk een afspiegeling van het verhoogde gevoel van dreiging dat door het dagelijkse bloedvergieten wordt gegenereerd. Sommige leden van de groep - zoals Sari Nusseibeh die rector is van de al-Quds Universiteit [in Palestijns Oost-Jeruzalem] en tevens de vertegenwoordiger van Arafat in Oost-Jeruzalem - verkondigen uiterst gematigde standpunten en zijn tegen het gebruik van geweld door de Jonge Garde.
Voor dit moment is de Jonge Garde fel gekant tegen elk staakt-het-vuren dat onderdrukking van de nationalistische en islamistische activisten met zich mee zou brengen. Zij heeft zich dan ook in het openbaar uitgesproken tegen het rapport van de Commissie-Mitchell en tegen het Tenet-Plan [CIA]. In plaats daarvan wil zij dat Arafat 'uit zijn studeerkamer komt' en in het openbaar haar Intifada-doeleinden en methoden onderschrijft en alle inlichtingendiensten van de PNA de opdracht geeft zich bij de gewapende confrontaties aan te sluiten. In haar ogen zou dit de ultieme test voor zijn geloofwaardigheid zijn. De Oude Garde, daarentegen, staat uiterst sceptisch t.a.v. de effectiviteit van het hanteren van geweld. Zij staat dan ook zeer kritisch tegenover de betrokkenheid van sommige van de inlichtingendiensten van de PNA bij de confrontaties. Desalniettemin zijn veel leden van de Oude Garde ervan overtuigd dat Arafat momenteel de Jonge Garde niet werkelijk kan aanpakken, vanwege het uitblijven van een perspectief op een vredesregeling met Israel. Sommigen onder hen onderschrijven het argument dat de incidentele deelname van de officiële inlichtingendiensten aan de gewapende strijd tegen Israel, is op pragmatisch gronden van essentieel belang: wanneer het moment daar is om een eind aan de confrontaties te maken, zullen alleen diegenen in de inlichtingendiensten met een geloofwaardige staat van dienst in de strijd tegen Israel over de legitimiteit en de vastberadenheid beschikken om de confrontatie met wie dan ook aan te gaan en wie dan ook te arresteren, die voornemens is de gewapende strijd voort te zetten.
Sommige leden van de Oude Garde die niet tot de PNA behoren hebben getracht zich van de PNA te distantiëren en een nieuw forum voor politieke mobilisering en hervorming tot stand te brengen. Zo riep de voorzitter van de Palestijnse Nationale Raad [PNC; het parlement van de PLO; red.] op tot de vorming van een 'Organisatie voor Nationale Onafhankelijkheid' en eiste dat de PNA het probleem van de corruptie en het ontbreken van een rechtsorde grondig zou gaan aanpakken, voorts diegenen voor de rechter zou brengen, die van corruptie zijn beschuldigd, de uitspraken van de rechtbanken zou respecteren en implementeren en de leden van regering van de PNA zou oproepen ontslag te nemen om zo de weg vrij te maken voor de vorming van een nieuwe regering en de benoeming van een nieuwe premier. De Jonge Garde is er niet snel bij geweest om de oproep van de PNC-voorzitter te ondersteunen, aangezien men zo zijn twijfels had over het motief achter de oproep. Daarentegen probeerde men aan kracht te winnen en zichzelf neer te zetten, niet door het openlijk afkeuren van de Oude Garde van de PNA, maar door het Israelische leger slagen toe te brengen door het gebruik van geweld.
De Jonge Garde onderscheidt zich van de Oude Garde op grond van de wijze waarop zij de overwinning in de strijd tegen de bezetting definieert. De Oude Garde, op haar beurt, zoekt een regeling door onderhandeling, die aan de vitale behoeften van de Palestijnen tegemoet komt. Een dergelijke uitkomst zou niet alleen het eind betekenen van de bezetting, het zou de Oude Garde tevens in staat stellen de komende jaren aan de macht te blijven. Daarentegen definieert de Jonge Garde, althans voor het moment, de overwinning niet in termen van een regeling door onderhandeling. Een eenzijdige Israelische terugtrekking zou perfect passen in de definitie van de Jonge Garde van een overwinning, aangezien het vergeleken kan worden met de Israelische terugtrekking uit Zuid-Libanon onder de druk van de Hizbullah. Een dergelijke uitkomst zou het leiderschap van de Oude Garde irrelevant en nutteloos maken en zou de Jonge Garde naar het niveau van het leiderschap tillen. De Jonge Garde kan zich evenwel niet verzetten tegen een regeling door onderhandeling, in geval deze tot de mogelijkheden gaat behoren en door de meerderheid van de Palestijnen wordt ondersteund. Daarbij realiseert men zich dat alleen de Oude Garde over een dergelijke regeling kan onderhandelen. De Jonge Garde ontbeert het vermogen om serieus met de Israeli's te onderhandelen: er is geen sprake van een verenigd nationaal leiderschap en een goed doordachte visie. Bovendien ontbeert men de kennis, ervaring en de contacten met de Israeli's.
In de beginfase van de Intifada juichte de Oude Garde de volksopstand toe, in de hoop dat deze - tegen de achtergrond van Sharons provocaties - haar onderhandelingspositie zou versterken. Toch is zij er nooit zeker van geweest dat men over het vermogen beschikte om - nadat de Intifada eenmaal in gang was gezet - deze af te blazen of er zich publiekelijk tegen uit te spreken. De Jonge Garde zag in de Intifada een mogelijkheid om haar oppositie te uiten tegen de pogingen van de Oude Garde om een eind aan de bezetting te maken langs de weg van onderhandelingen. De mislukking in Camp David sterkt de Jonge Garde in haar overtuiging, dat alleen d.m.v. een volksopstand en een gewapende strijd de Palestijnen een eind aan de bezetting kunnen maken. Ondanks dat men er zich in het openbaar niet tegen uitspreekt, heeft de Jonge Garde weinig of geen vertrouwen in het huidige diplomatieke proces. Daarentegen hoopt zij, dat door de kosten van de bezetting op te jagen, zij Israel tot een eenzijdige terugtrekking uit de Palestijnse gebieden kan dwingen, net als eerder het geval was in Zuid-Libanon.
Door de Intifada te laten voortgaan d.m.v. gewapende confrontaties probeert de Jonge Garde nog een ander doel te bereiken: het veiligstellen van haar dominantie in het post-Intifada/post-bezetting tijdvak. Door gewapende milities op te zetten was de Jonge Garde in de tussentijd in staat om het machtsvacuüm op te vullen dat de zieltogende PNA-instellingen hadden gecreëerd. De inlichtingendiensten van de PNA, die gewapend zijn maar niet deelnemen aan de confrontaties met Israel, waren niet in de positie om de uiterst populaire en gewapende milities van de Jonge Garde aan te pakken, die op dat moment in gewapende confrontaties met het Israelische leger verwikkeld waren.
Om de druk op Israel op te voeren die van de Intifada uitgaat en om haar positie t.o.v. de Oude Garde te versterken, is de Jonge Garde een alliantie aangegaan met de islamisten en met andere oppositionele groeperingen. Niettegenstaande de dreiging die de islamisten op de lange termijn vormen, gaf de Jonge Garde er de voorkeur aan om met de islamisten onder haar leiding een coalitie aan te gaan, zich wel bewust van het feit dat gedurende de Eerste Intifada [1987-1993] de islamisten hun eigen parallelle leiderschap, instellingen en strijdgroepen vormden.
Het mag duidelijk zijn dat een indeling Jonge Garde/Oude Garde niet de enige scheidslijn binnen de Palestijnse politiek en de samenleving is. Gesproken is reeds over de scheidslijn tussen nationalisten en islamisten. En er is er nog een. Veel invloedrijke leden van zowel de Jonge Garde als de Oude Garde blijven succes van het Oslo 'vredesproces' zien als een vitaal nationaal belang. Leden van de Jonge Garde, met name diegenen die al deel uitmaken van PNA- of PLO-instellingen, zoals Mohammed Dahlan (het hoofd van de Preventieve Inlichtingendienst in de Strook van Gaza) en Jibril Rajoub (idem. voor de Westelijke Jordaanoever) en anderen die beïnvloed zijn door de niet-gewelddadige technieken van de Eerste Intifada, zoals Sari Nusseibeh, onderschrijven de kritiek van de meerderheid van de leden van de Oude Garde op de gewelddadige dimensie van de huidige Intifada. Echter, in de huidige politieke impasse en gegeven de overweldigende steun in de Palestijnse straat voor gewapende confrontaties, blijft deze groep - en de PNA-instellingen die zij controleert - gemarginaliseerd. Er zijn evenwel scenario's denkbaar - en daarop zal in de volgende paragrafen ingegaan worden - dat sommigen van hen een uiterst belangrijke rol kunnen gaan spelen in het vormgeven van de intern Palestijnse uitkomst.
(wordt vervolgd)
* De data in deze paragraaf zijn het resultaat van 75 onderzoeken die door de auteur tussen 1993 en 2001 zijn uitgevoerd. De onderzoeken werden gedaan op de Westelijke Jordaanoever, inclusief in [geannexeerd] Palestijns Oost-Jeruzalem, en in de Strook van Gaza. De omvang van de steekproef lag steeds tussen de 1300 en 2000 personen. Het betrof face-to-face interviews. Voor meer details verwijzen wij naar de website van het Palestinian Center for Policy Survey Research: www.pcpsr.org
bron: PALDEV (Economic Aid to the Westbank and Gaza) van 19 november 2001 (via internet).
Khalil Shiqaqi is een associate professor politieke wetenschappen aan de Bir Zeit Universiteit (nabij Ramallah) en directeur van het Palestinian Center for Policy and Survey Research in Ramallah.