NPK PUBLICATIES - SOEMOED - JAARGANG 45, NUMMER 2
VN-rapport: Israel & apartheid
Een half jaar geleden kregen de prominente rechtskundigen Richard Falk en Virginia Tilley van de Economic and Social Commission for West Asia (ESCWA) van de VN het verzoek om onderzoek te doen naar de toepasbaarheid van het internationale strafrechtelijke concept van apartheid op het beleid en de praktijken van de Staat Israel jegens het Palestijnse volk.
Op 15 maart is hun 75 pagina’s tellende rapport vrijgegeven. De conclusie laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Dit rapport concludeert dat er zoveel bewijzen voorhanden zijn, dat zonder enige redelijke twijfel kan worden gesteld dat Israel schuldig is aan het opleggen van een apartheidsregime aan het Palestijnse volk, hetgeen neerkomt op het begaan van een misdrijf tegen de menselijkheid en dus volgens dwingend internationaal gewoonterecht verboden. De internationale gemeenschap, met name de VN en haar organen en haar lidstaten, hebben de wettelijke plicht om binnen hun mogelijkheden voorvallen van apartheid die op verantwoordelijke wijze onder hun aandacht zijn gebracht, te voorkomen en te bestraffen.’
Enkele uren na het vrijgeven van het rapport brak de hel los: de ambassadeur van de Verenigde Staten bij de VN, Nikki Haley, veroordeelde het rapport en eiste dat de VN het introk. Zij werd op haar wenken bediend door de nog maar pas aangetreden secretaris-generaal van de VN, António Guterres. Deze sommeerde de Uitvoerend Secretaris van de ESCWA, Rima Khalaf, het rapport in te trekken. Zij gaf er echter de voorkeur aan om zelf terug te treden, dan om voor oneigenlijke druk te zwichten. Kort daarop is het rapport van de ESCWA-website verwijderd.
Zo gaat dat wanneer de politiek van Israel aan de kaak gesteld wordt. De lotgevallen van het Goldstone-Gaza-Rapport liggen nog vers in het geheugen.
Hieronder drukken wij de Samenvatting van het rapport in vertaling af.
Israels praktijk ten opzichte van het Palestijnse volk en het vraagstuk van Apartheid
Samenvatting
Dit rapport komt tot de conclusie dat Israel een apartheidssysteem in het leven heeft geroepen dat het Palestijnse volk als geheel overheerst. De auteurs zijn zich bewust van de ernst van deze beschuldiging, maar concluderen dat de beschikbare bewijzen zonder enige redelijke twijfel aantonen dat Israel zich zowel in zijn beleid als in de praktijk schuldig maakt aan het misdrijf van apartheid, zoals gedefinieerd in het internationaal recht.
De analyse in dit rapport berust op dezelfde documenten van internationaal humanitair recht en beginselen als die welke antisemitisme en andere raciale discriminerende ideologieën verwerpen, waaronder: het Handvest van de Verenigde Naties (1945), de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) en de Internationale Conventie inzake de Eliminatie van alle Vormen van Rassendiscriminatie (1965). Het rapport is voor zijn definitie van apartheid vooral uitgegaan van artikel II van de Internationale Conventie inzake de Onderdrukking en Bestraffing van het Misdrijf van Apartheid (1973), hierna de Apartheid-Conventie genoemd:
De term ‘het misdrijf van apartheid’ dat soortgelijk beleid en praktijk van raciale segregatie en discriminatie omvat zoals ten uitvoer gebracht in Zuidelijk Afrika, is van toepassing op … onmenselijke handelingen begaan met als doel het vestigen en in stand houden van overheersing door een bepaalde raciale groep van personen over een andere raciale groep en het systematisch onderdrukken daarvan.
Hoewel de term ‘apartheid’ oorspronkelijk werd geassocieerd met de specifieke situatie in Zuid-Afrika, heeft deze tegenwoordig betrekking op een bijzonder soort misdrijf tegen de menselijkheid onder internationaal gewoonterecht en het Statuut van Rome van het Internationale Strafhof, volgens welke:
‘Het misdrijf van apartheid’ betekent onmenselijke handelingen … begaan in de context van een geïnstitutionaliseerd systeem van systematische onderdrukking en overheersing door een bepaalde raciale groep over een andere raciale groep of groepen, en begaan met de bedoeling dat systeem in stand te houden.
Tegen deze achtergrond weerspiegelt dit rapport de consensus onder deskundigen, dat het verbod op apartheid universeel is en, ondanks de ineenstorting van de apartheid in Zuid-Afrika en Zuidwest Afrika (Namibië), geen hypothetische kwestie is geworden.
De juridische benadering van apartheid in dit rapport dient niet verward te worden met de betekenis ervan in het alledaags spraakgebruik als een vorm van schandalig gedrag. Wanneer men apartheid beschouwt als bepaalde handelingen en praktijken (zoals de ‘Apartheidsmuur’), dan kan een verschijnsel dat tot stand is gekomen onder bepaalde structurele condities, zoals kapitalisme (‘economische apartheid’), of persoonlijke sociale gedragingen door bepaalde raciale groepen jegens anderen (sociaal racisme) in een bepaald kader worden geplaatst. Echter, dit rapport baseert zijn definitie van apartheid op internationaal recht, zoals vastgelegd in de internationale wetgeving, waaraan afzonderlijke staten zich hebben te houden.
De keuze van het bewijsmateriaal wordt bepaald door de Apartheid-Conventie, die uiteenzet dat het misdrijf van apartheid bestaat uit afzonderlijke onmenselijke handelingen, maar dat dergelijke daden pas de status van misdrijf tegen de menselijkheid verkrijgen indien zij raciale overheersing als opzettelijke doelstelling hebben. Het Statuut van Rome specificeert in zijn definitie de aanwezigheid van een ‘geïnstitutionaliseerd systeem’ dat de ‘doelstelling’ van raciale overheersing dient. Aangezien de termen ‘opzettelijk’ en ‘doelstelling’ de kern vormen van beide definities, onderzoekt dit rapport factoren die aantoonbaar los staan van de Palestijnse dimensie – in het bijzonder de doctrine van de joodse soevereiniteit, zoals neergelegd in wetten en in de grondbeginselen van Israelische staatsinstellingen – om buiten enige twijfel de aanwezigheid van een dergelijk kerndoel vast te stellen.
De bewijzen dat het Israelische systeem ontworpen is voor dit kerndoel, werden gevonden in het wetssysteem, waarvan wegens ruimtegebrek slechts enkele wetten in dit rapport worden besproken.
Een belangrijk voorbeeld is het beleid inzake grond. De Israelische Basiswet [het equivalent van een Grondwet; red.] stelt dat grond die in handen is van de Staat Israel, de Israelische Ontwikkelingsautoriteit (IDA) of van het Joods Nationaal Fonds (JNF) op geen enkele wijze zal worden overgedragen, waarmee het beheer erover permanent onder hun gezag wordt geplaatst. De Nationale Eigendomswet van 1951 bepaalt het terugvallen [reversion] van eigendom (inclusief grond) aan de Staat, in elk deel van het grondgebied ‘waar de wet van de Staat Israel van toepassing is’. De Israelische Grondautoriteit (ILA) beheert de staatsgrond die 93 procent van het grondgebied beslaat binnen de internationaal erkende grenzen van de Staat Israel [van 1949] en die bij wet verboden is voor gebruik, ontwikkeling of eigendom door niet-joden. Die wetten zijn een afspiegeling van het begrip ‘publieke doelstelling’, zoals neergelegd in de Basiswet. Dergelijke wetten kunnen door de Knesset [parlement] worden veranderd, maar volgens de Basiswet is het elke politieke partij verboden om dat publiek doel juridisch aan te vechten. Daarmee maakt Israelische wetgeving elk verzet tegen deze vorm van raciale overheersing onwettig.
Op een ander vlak wordt Demografische engineering ingezet om Israel als joodse staat te handhaven. Meest bekend is de Israelische wet die aan alle joden, waar ook ter wereld, het recht verleent om zich in Israel te vestigen en het Israelische staatsburgerschap te verkrijgen, ongeacht hun land van herkomst en ongeacht of zij al dan niet enige band met Israel-Palestina kunnen aantonen, terwijl aan Palestijnen, daarbij inbegrepen degenen die met officiële papieren het eigendom van hun voormalige huizen in het land kunnen aantonen, een soortgelijke recht wordt onthouden. De Wereld Zionistische Organisatie (WZO) en het Joodse Agentschap (JA) bezitten juridisch gezag om als de werktuigen van de Staat Israel om joodse immigratie te vergemakkelijken en bij voorrang de belangen van joodse staatsburgers te dienen in zaken als grondgebruik, openbare ontwikkelingsplanning en andere zaken die cruciaal geacht worden voor de joodse soevereiniteit. Enkele wetten die demografische engineering betreffen, zijn geformuleerd in gecodeerde taal, zoals die welke joodse gemeenteraden toelaten om aanvragen door Palestijnse staatsburgers voor een verblijfsvergunning af te wijzen. Israelische wetten staan doorgaans de echtgenoten van Israelische staatsburgers toe om te verhuizen binnen Israel, maar verbieden dit waar het Palestijnen uit bezet gebied en daarbuiten betreft. Op veel grotere schaal is het Israelisch beleid om de terugkeer van elke Palestijnse vluchteling en banneling (in totaal rond 6 miljoen personen) naar gebied onder Israelische controle af te wijzen.
Twee nevenkenmerken van een systeem van raciale overheersing moeten een rol spelen om een systeem te mogen kwalificeren als apartheid. Het eerste betreft de identificatie van de onderdrukte personen als behorende tot een specifieke ‘raciale groep’. Dit rapport accepteert de definitie van ‘rassendiscriminatie’, als neergelegd in de Internationale Conventie inzake de Eliminatie van Alle Vormen van Rassendiscriminatie als ‘elk onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur op basis van ras, kleur, afkomst of nationale of etnische oorsprong, die tot doel of tot gevolg heeft de erkenning, het genieten of de uitoefening van mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid op politiek, economisch, sociaal, cultureel of welk ander gebied van het openbare leven ongedaan te maken’. Op basis hiervan stelt dit rapport dat in de geopolitieke context van Palestina, joden en Palestijnen beschouwd kunnen worden als ‘rassengroepen’. Bovendien wordt de Internationale Conventie tegen de Eliminatie van Alle Vormen van Rassendiscriminatie expliciet aangehaald in de Apartheid-Conventie.
Het tweede kenmerk is de begrenzing en de aard van de betreffende groep of groepen. De status van de Palestijnen als een volk dat rechtens aanspraak maakt op de uitoefening van het recht op zelfbeschikking is juridisch vastgelegd, meest gezaghebbend door het Internationale Hof van Justitie (ICJ) in zijn adviserende opinie inzake de Wettelijke Gevolgen van de Bouw van de Muur in de Bezette Palestijnse Gebieden. Op basis daarvan onderzoekt het rapport de behandeling door Israel van het Palestijnse volk als geheel, en neemt daarbij in aanmerking de bijzondere omstandigheden van geografische en juridische fragmentatie die door Israel aan het Palestijnse volk is opgelegd. (Annex II gaat over het onderwerp van de juiste identificatie van ‘de staat’ die verantwoordelijk is voor de ontzegging van Palestijnse rechten onder internationaal recht.)
Het rapport concludeert dat de strategische fragmentatie van het Palestijnse volk de belangrijkste methode is waarmee Israel een apartheidssysteem oplegt. Het onderzoekt eerst hoe de geschiedenis van de oorlog, de opdeling, de de jure en de facto annexatie en langdurige bezetting in Palestina ertoe hebben geleid dat het Palestijnse volk verdeeld raakte in verschillende geografische regio’s, die door verschillende wetssystemen worden bestuurd. Deze fragmentatie leidt tot stabilisatie van het Israelische systeem van raciale overheersing over de Palestijnen een stabiel karakter krijgt en dat de wil en verzwakt het vermogen van het Palestijnse volk om een verenigd en doeltreffend verzet te organiseren.
Verschillende methoden worden daarbij gebruikt, afhankelijk van waar Palestijnen wonen. Dit is het belangrijkste instrument waarmee Israel apartheid oplegt en tegelijkertijd verhindert dit dat internationale onderkend wordt hoe het werkt als aanvullend geheel om een apartheidssysteem te vormen.
Sinds 1967 hebben Palestijnen als volk geleefd in wat het rapport noemt de vier ‘gebieden’, waarin de fragmenten van de Palestijnse bevolking heel duidelijk verschillend worden behandeld, terwijl zij de raciale onderdrukking die het gevolg is van het apartheidssysteem, gelijkelijk ondergaan. Deze gebieden (domeinen) zijn:
1. Burgerlijk recht, met bijzondere beperkingen, dat van toepassing is op Palestijnen die als staatsburger in Israel wonen;
2. De wet inzake permanent verblijf die betrekking heeft op Palestijnen die in Jerusalem wonen;
3. Militair recht dat van toepassing is op Palestijnen, daarbij inbegrepen degenen die in vluchtelingenkampen wonen, die sinds 1967 onder agressieve bezetting op de Westelijke Jordaanoever en in de Strook van Gaza wonen;
4. Beleid erop gericht om de terugkeer te voorkomen van Palestijnen, hetzij vluchteling of balling, die buiten het gebied wonen dat onder Israelisch gezag valt.
Domein 1 omvat ongeveer 1,7 miljoen Palestijnen die Israelisch staatsburger zijn. Gedurende de eerste 20 jaar van het bestaan van Israel leefden zij onder de staat van beleg en tot op de dag van vandaag zijn zij onderhevig aan onderdrukking op basis van hun niet-joods zijn. Dat beleid van overheersing komt tot uiting in inferieure dienstverlening, beperkende wetten inzake ruimtelijke ordening en beperkte begrotingstoewijzingen voor Palestijnse gemeenschappen; in beperkingen inzake banen en professionele mogelijkheden; en in het overwegend gesegregeerde landschap, waarin joodse en Palestijnse staatsburgers wonen. Palestijnse politieke partijen kunnen campagne voeren voor ondergeschikte hervormingen en voor betere begrotingen, maar het is hen bij wet (de Basiswet) verboden om in verweer te komen tegen wetgeving, die het rassensysteem in stand houdt.
Het beleid wordt versterkt door de gevolgen die zijn verbonden aan het onderscheid dat in Israel wordt gemaakt tussen ‘staatsburgerschap’ (ezrahut) en ‘nationaliteit’ (le’um): alle Israeli’s zijn ‘staatsburger’, maar alleen joden bezitten de nationaliteit. Met ‘nationale’ rechten onder Israelisch recht worden joods-nationale rechten bedoeld. De strijd van Palestijnse staatsburgers van Israel voor gelijkheid en burgerlijke hervormingen van Israelische wetten wordt dus door het systeem geïsoleerd van die van Palestijnen elders.
Domein 2 betreft ongeveer 300.000 Palestijnen die in Oost-Jerusalem wonen en die discriminatie ondervinden voor wat betreft toegang tot onderwijs, gezondheidszorg, werkgelegenheid en het verkrijgen van bouwvergunningen. Zij hebben voorts te lijden onder huisuitzetting en het verwoesten van woonhuizen, die het Israelische beleid dienen om een ‘demografische balans’ in stand te houden ten gunste van joodse bewoners. Palestijnen uit Oost-Jerusalem staan geclassificeerd als permanente bewoners, hetgeen hen in een aparte categorie plaatst, bedoeld om te voorkomen dat hun demografische en – belangrijk - hun electorale gewicht wordt gevoegd bij dat van Palestijnse staatsburgers van Israel. Als permanente bewoners hebben zij niet de mogelijkheid om Israelische wetten juridisch aan te vechten. Bovendien, wanneer zij zich openlijk identificeren met Palestijnen in bezet Palestijns gebied, lopen zij politiek het risico om naar de Westelijke Jordaanoever uitgezet te worden en zelfs het recht te verliezen om Jerusalem te bezoeken. Zo zit het stedelijke epicentrum van het Palestijnse politieke leven dus gevangen in een juridische luchtbel, die het vermogen van haar bewoners om zich tegen het apartheidssysteem te verzetten, bij wet beperkt.
Domein 3 is het systeem van militaire wetgeving dat is opgelegd aan rond 4,6 miljoen Palestijnen die in bezet Palestijns gebied wonen, 2,7 miljoen op de Westelijke Jordaanoever en 1,9 miljoen in de Strook van Gaza. Dit gebied wordt bestuurd op een wijze die volledig overeenkomt met de definitie van apartheid onder de Apartheid-Conventie: met uitzondering van de bepaling over genocide, wordt elke illustratieve ‘onmenselijke handeling’ die is opgenomen in de Conventie, routinematig en systematisch door Israel op de Westelijke Jordaanoever in praktijk gebracht. Palestijnen vallen onder militair recht, terwijl de ongeveer 350.000 joodse kolonisten vallen onder Israelisch burgerlijk recht. Het raciale karakter van deze situatie wordt verder bevestigd door het feit dat alle joodse kolonisten op de Westelijke Jordaanoever de bescherming van Israelisch burgerlijk recht genieten op basis van hun joods-zijn, ongeacht of zij Israelisch staatsburger zijn of niet. Dit duale juridische systeem dat op zichzelf al problematisch is, is een aanwijzing dat er sprake is van een apartheidssysteem wanneer dat gecombineerd wordt met op ras gebaseerd discriminatoir beheer van grond en ontwikkeling, als door joods-nationale instellingen die belast zijn met het beheer van ‘Staatsgrond’ in het belang van het joodse bevolkingsdeel. Ter ondersteuning van de alomvattende resultaten van dit rapport, geeft annex I in meer detail het beleid en de praktijk van Israel in bezet Palestijns gebied weer, die schendingen vormen van artikel II van de Apartheid-Conventie.
Domein 4 verwijst naar de miljoenen Palestijnse vluchtelingen en onvrijwillige ballingen, van wie de meesten in omringende landen wonen [in totaal gaat het om rond 6 miljoen personen; red.]. Het is hun verboden terug te keren naar hun huizen in Israel en de bezette Palestijnse gebieden. Israel verdedigt zijn afwijzing van de terugkeer van Palestijnen in opmerkelijk racistische taal: er wordt beweerd dat Palestijnen een ‘demografische dreiging’ vormen en dat hun terugkeer het demografische karakter van Israel zodanig zou veranderen, dat het als joodse staat zou verdwijnen. De weigering van het recht op terugkeer speelt een wezenlijke rol in het apartheidssysteem, door zeker te stellen dat de Palestijnse bevolking in het voormalige Mandaatgebied Palestina niet zodanig groeit, dat dit een bedreiging zou vormen voor de Israelische militaire controle over hun gebied en/of de demografische invloed zou verstrekken aan Palestijnse Israelische staatsburgers om volledige democratische rechten te vragen (en verkrijgen), waarmee het joodse karakter van de Staat Israel zou worden geëlimineerd. Hoewel Domein 4 zich beperkt tot het beleid om Palestijnen hun recht op terugkeer onder internationaal recht te ontzeggen, wordt het in dit rapport behandeld als integraal voor het systeem van onderdrukking en overheersing van het Palestijnse volk als geheel, gegeven zijn cruciale rol in demografische zin door het handhaven van het apartheidsregime.
Dit rapport concludeert dat, alles bij elkaar genomen, de vier domeinen een alomvattend systeem vormen dat is ontwikkeld om de blijvende overheersing over niet-joden op het gehele grondgebied dat onder Israelische controle valt, in welke categorie ook, te garanderen. Tot op zekere hoogte worden de verschillen in behandeling van Palestijnen door de VN als voorlopig geldend behandeld, omdat er geen beoordeling of deze een vorm van apartheid vormen. In het licht van de resultaten van dit rapport verdient deze al lang bestaande, gefragmenteerde internationale benadering herziening.
In het belang van redelijkheid en volledigheid onderzoekt dit rapport verschillende tegenargumenten, die door Israel en de pleitbezorgers van zijn beleid worden aangevoerd en die de toepasbaarheid van de Apartheid-Conventie in het geval Israel-Palestina ontkennen. Zij voeren onder meer aan dat de vastberadenheid van Israel om een joodse staat te blijven, consistent is met het beleid van andere staten zoals Frankrijk; Israel is Palestijnse niet-staatsburgers geen aan joden gelijke behandeling verschuldigd, juist omdat zij geen staatsburger zijn; en de Israelische behandeling van Palestijnen impliceert geen ‘bedoeling’ of ‘opzet’, maar betreft een tijdelijke situatie, die Israel is opgelegd door de werkelijkheid van het aanhoudende conflict en door veiligheidseisen. Dit rapport toont aan, dat bij nader onderzoek geen van deze argumenten kan standhouden. Een andere bewering dat Israel niet schuldig kan worden bevonden voor misdrijven van apartheid, omdat Palestijnse staatsburgers van Israel stemrecht hebben, berust op twee foutieve juridische interpretaties: een duidelijk letterlijke vergelijking met de Zuid-Afrikaanse apartheidspolitiek en het loskoppelen van de kwestie van stemrecht van andere wetten, vooral die bepalingen uit de Basiswet, die het politieke partijen verbiedt om het joodse, en daarmee het raciale karakter van de Staat juridisch aan te vechten.
Dit rapport concludeert dat er zoveel bewijzen voorhanden zijn, dat zonder enige redelijke twijfel kan worden gesteld dat Israel schuldig is aan het opleggen van een apartheidsregime aan het Palestijnse volk, hetgeen neerkomt op het begaan van een misdrijf tegen de menselijkheid. Dit is volgens dwingend internationaal gewoonterecht verboden. De internationale gemeenschap, met name de VN en haar organen en haar lidstaten, hebben de wettelijke verplichting om binnen hun mogelijkheden voorvallen van apartheid die op verantwoorde wijze onder hun aandacht zijn gebracht, te voorkomen en te bestraffen. Meer in het bijzonder hebben staten een gezamenlijke plicht: a) een apartheidsregime niet als wettig te erkennen; b) een staat die een apartheidsregime in stand houdt niet te ondersteunen of te helpen; en c) om samen te werken met de VN en met andere staten om een einde te maken aan apartheidsregimes. Particuliere instellingen en individuen hebben ook een morele en politieke plicht om de instrumenten die zij tot hun beschikking hebben, te gebruiken om bewustwording te creëren inzake deze voortgaande criminele onderneming, en om druk uit te oefenen op Israel om het ervan te overtuigen de apartheidsstructuren te ontmantelen, in overeenstemming met het internationaal recht. Dit rapport eindigt met algemene en specifieke aanbevelingen aan de VN, nationale overheden en aan particuliere instellingen en particuliere actoren inzake acties die zij moeten nemen vanwege de conclusie dat Israel een regime van apartheid in stand houdt bij het uitoefenen van controle over [lees: overheersing van; red.] het Palestijnse volk.
vertaling: Teun Bots
De integrale tekst van het rapport is te raadplegen via:
electronicintifada.net/blogs/ali-abunimah/un-official-resigns-after-pressure-withdraw-israel-apartheid-report
uit: Soemoed – jaargang 45, nummer 2 (maart-april 2017)