NPK PUBLICATIES - SOEMOED - JAARGANG 44, NUMMER 3-4
doet het rechtsstelsel van Israel recht aan de Palestijnen ?
James Marc Leas
Toen de aanklager bij het Internationaal Strafhof (ICC) aankondigde een vooronderzoek te openen naar de situatie in Palestina, reageerde de Israelische minister-president Benjamin Netanyahoe volgens The Jerusalem Post als volgt:
Israel ‘handhaaft de hoogste volkenrechtelijke normen’ en zijn handelen is ‘onderworpen aan de voortdurende en zorgvuldige toetsing door Israels wereldbefaamde en uiterst onafhankelijke rechtsstelsel’.
Een centraal element in het Statuut van Rome – het oprichtingsverdrag van het Strafhof dat de regels bevat die voor het Strafhof gelden – is de eis dat als een staat zelf waarachtige onderzoeken en vervolgingen instelt, het Strafhof dat respecteert. Dit beginsel wordt ‘complementariteit’ genoemd. Het ontvankelijkheidsbeginsel houdt in dat het Hof Israeli’s vrijstelt van onderzoek door het Hof in geval het Israelische rechtsstelsel onderzoeken en vervolgingen instelt. Ditzelfde beginsel kent echter een belangrijke uitzondering: wanneer het vooronderzoek van de aanklager uitwijst dat het Israelische rechtsstelsel voldoende tekortkomingen vertoont, en als de zaken voldoende ernstig zijn, dan kan volgens het Statuut van Rome (als de drie rechters van de Raadkamer van het Hof akkoord gaan) de aanklager weigeren zaken aan het Israelische rechtsstelsel over te laten of hij kan een al genomen besluit van die strekking terugdraaien, zodat het Strafhof zijn eigen onderzoek en vervolging kan instellen in Den Haag.
Concreet bepaalt het Statuut van Rome dat een zaak niet tot het Strafhof toegelaten kan worden indien de zaak wordt of is onderzocht of vervolgd door een staat die er rechtsmacht over heeft, ‘tenzij de staat niet bereid of niet in staat is het onderzoek of de vervolging waarachtig uit te voeren’.
Een van de maatstaven aan de hand waarvan het Hof bepaalt of de staat ‘niet bereid’ is, is of ‘de procedures van de staat bedoeld zijn om de persoon af te schermen tegen strafrechtelijke aansprakelijkheid voor misdrijven binnen de rechtsmacht’ van het Strafhof. Een tweede is of ‘er een ongerechtvaardigde vertraging in de procedure is opgetreden’. En een derde maatstaf is of ‘de procedure niet werd of wordt gevoerd op een onafhankelijke of onpartijdige wijze’.
Tijdens het vooronderzoek, dus voordat tot een strafrechtelijk onderzoek overgegaan wordt, zal de aanklager een inschatting maken of het Israelische rechtsstelsel aan deze criteria beantwoordt met betrekking tot zaken die door Palestijnse slachtoffers worden aangebracht. Dat betekent dus dat, als Netanyahoe gelijk heeft, en als dus de zaken die bij het Strafhof aanhangig worden gemaakt onderzocht of vervolgd worden in een onafhankelijk en onpartijdig Israelisch rechtsstelsel, en als er in de procedures in het Israelische rechtsstelsel niets is dat berechting van de verantwoordelijke militaire en politieke leiders zonder ongerechtvaardigde vertraging verhindert, dan bepaalt het Statuut van Rome dat de aanklager het Israelische rechtsstelsel moet respecteren en de procedures bij het Strafhof moet beëindigen.
Krachtens het Statuut van Rome heeft de Israelische regering het dus in haar macht ervoor te zorgen dat het Strafhof nooit enige zaak tegen een of meer van haar burgers in overweging neemt, eenvoudig door te verzekeren dat haar rechtsstelsel beantwoordt aan de door Netanyahoe geformuleerde voorwaarden.
voldoende ernstig?
Een andere manier waarop Israel een beoordeling door het Internationaal Strafhof krachtens het Statuut van Rome kan vermijden, is door massale aanvallen te vermijden, officiële vredeshandhavende en humanitaire faciliteiten en medewerkers niet tot doelwit te maken, en te vermijden dat het misdaden begaat waarover het Strafhof rechtsmacht heeft en die deel uitmaken van een plan of een beleid.
Op basis van die criteria sprak de aanklager bij het Strafhof bij voorbeeld uit, dat de aanval op het schip Mavi Marmara in 2010 – waarbij Israelische militairen 10 burgers om het leven brachten en 50 tot 55 burgers verwondden – ‘niet voldoende ernstig was om verdere actie door het Hof te rechtvaardigen’.
Echter, toen de Raadkamer van het Hof het beroep tegen deze beslissing van de aanklager behandelde, hebben de rechters bij meerderheid de beslissing teruggedraaid. De rechters spraken uit dat elk van de volgende punten reden voor de Raadkamer was om vast te stellen dat er voldoende ernst was:
- het aantal slachtoffers
- de aard van de gestelde oorlogsmisdrijven
- de mishandeling van de passagiers van de Mavi Marmara, die de oorlogsmisdrijven marteling of onmenselijke behandeling zou kunnen inhouden
- het mogelijke gebruik van scherpe munitie vanaf Israelische raceboten en helikopters voordat Israelische militairen aan boord van het schip gingen (een aanwijzing dat er vooraf een bedoeling en een plan was om ongewapende burgers aan te vallen en te doden)
- de wrede behandeling en mishandeling van de gedetineerde passagiers toen zij in Israel waren (hetgeen ook een officiële goedkeuring suggereert van een dergelijke behandeling toen de passagiers aan boord van het schip waren)
- het feit dat bepaalde passagiers een groot aantal malen in het gezicht werden geschoten
- het verbergen van bewijsmateriaal doordat alle opnamen van de gebeurtenissen in beslag genomen werden
- de uitwerking die de aanval had op de familieleden van de slachtoffers
- de uitwerking die de aanval had op het publiek
- de krachtige boodschap die de aanval uitzond naar de bevolking van Gaza
Dienovereenkomstig verzocht de Raadkamer de aanklager de zaak te heroverwegen.
De aanklager ging in beroep tegen de beslissing van de Raadkamer, maar op 6 november 2015 werd dat beroep door de Kamer van Beroep verworpen. Verwacht wordt daarom dat de aanklager de zaak weer opneemt en het vooronderzoek voortzet, wat mogelijk leidt tot onderzoek naar en vervolging van Israeli’s die betrokken waren bij – of verantwoordelijk waren voor – de aanval op de flottielje.
De Israelische regeringspolitiek om [ten behoeve van zijn joodse staatsburgers] nederzettingen te bouwen op de bezette Westelijke Jordaanoever, zal op zichzelf waarschijnlijk al als voldoende ernstig beschouwd worden. Hetzelfde geldt voor de massale aanval door de Israelische Strijdkrachten op Gaza in de zomer van 2014, waarbij deze duizenden Palestijnen om het leven brachten en verwondden, duizenden huizen verwoestten en ook scholen, boerderijen en ziekenhuizen verwoestten. In aanmerking genomen dat in de zaak van de Mavi Marmara de uiteindelijke beslissing is dat het allemaal voldoende ernstig was, hebben de Israelische politieke en militaire leiders er waarschijnlijk geen enkel vertrouwen in, dat de weging van de ernst het Hof zal afhouden van verdere actie aangaande de situatie in Palestina en misdrijven die daar mogelijk begaan zijn.
nederzettingen in bezet gebied
De aanklager zal een oordeel geven over de vraag of het Israelische rechtsstelsel wel of niet bereid is waarachtige onderzoeken en vervolgingen naar zijn burgers in te stellen voor daden gepleegd tijdens de aanval op Gaza van 2014. De eenvoudigste beslissing voor haar betreft mogelijk de nederzettingen ‘slechts-voor-joden’ op de Westelijke Jordaanoever: het Israelische Hooggerechtshof heeft de deur hard dichtgeslagen voor een toetsing van de nederzettingenkwestie.
Het Statuut van Rome beschouwt ‘de verplaatsing, rechtstreeks of zijdelings, door de bezettende mogendheid van delen van haar eigen burgerbevolking naar het bezette grondgebied’ als een oorlogsmisdrijf. Het Israelische Hooggerechtshof heeft echter besloten de nederzettingen ‘slechts-voor-joden’ niet als illegaal te bestempelen.
Een illustratie van het Israelische rechtsstelsel is dat het Israelische Hooggerechtshof, in zijn rol als Hooggerechtshof, in de zaak Bargil tegen de regering van Israel op 25 augustus 1993 besloten heeft zich niet uit te spreken over de vraag of de nederzettingen legaal zijn. Daarbij was de motivering dat de nederzettingen een politieke kwestie zijn en dat de beslissing overgelaten moest worden aan andere overheden. Aldus heeft het Israelische rechtsstelsel zichzelf duidelijk neergezet als niet bereid of in staat om onderzoeken en vervolgingen in te stellen naar die politieke en militaire leiders, die verantwoordelijk zijn voor de nederzettingen, noch naar de kolonisten die zich bezighouden met de nederzettingen, noch naar de militairen die de kolonisten en de nederzettingen beschermen, noch naar de eigenaren en medewerkers van particuliere bedrijven die de nederzettingen faciliteren. Tenzij het Israelische Hooggerechtshof op zijn besluit terugkomt, kan het oorlogsmisdrijf ‘verplaatsing van de eigen bevolking naar het bezet gebied’ alleen onderzocht en vervolgd worden als het Internationaal Strafhof de zaak opneemt of, als dat niet gebeurt, als de Algemene Vergadering van de VN een bijzonder tribunaal instelt dat dit doet.
er is bewijs dat het Israelische rechtsstelsel gebrekkig is
Gezaghebbende bronnen binnen en buiten de overheid hebben beschrijvingen gegeven waaruit blijkt dat in Israel de civielrechtelijke en strafrechtelijke stelsels ver verwijderd zijn van de bovengenoemde gloedvolle beschrijving van Netanyahoe. Het is mogelijk dat de aanklager en de Raadkamer dergelijk gezaghebbend bewijsmateriaal voldoende overtuigend vinden om te besluiten zaken niet over te laten aan onderzoek en vervolging door de Israelische overheid.
Een op 21 januari 2015 door het Britse Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgegeven rapport, sprak bij voorbeeld uit: ‘Wij blijven bezorgd over het dubbele rechtsstelsel dat geldt in Israel en de bezette Palestijnse gebieden. Alle Palestijnen, behalve degenen die in Oost-Jeruzalem wonen, staan bloot aan berechting door Israelische militaire rechtbanken, ongeacht wat de aanklacht tegen hen is, terwijl Israelische [joodse] kolonisten berecht worden in Israelische burgerlijke rechtbanken.’
Het ‘Land-rapport aangaande de Mensenrechten voor 2014, Israel en de Bezette Gebieden’ van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken bevestigt het Britse rapport over gescheiden en ongelijke rechtsstelsels:
Niet-Israelische ingezetenen van de door Israel bezette Hoogvlakte van Golan vielen onder dezelfde wetten als Israelische burgers. Mensen van Palestijnse afkomst die geen Israelisch burger zijn en die om veiligheidsredenen gedetineerd waren, vielen onder de militaire rechtsmacht, zelfs als zij gedetineerd waren in Israel. (...) De meeste Palestijnse minderjarigen (onder de 18) die op de Westelijke Jordaanoever en in Gaza waren gearresteerd, werden door de overheid vastgehouden in gevangenissen in Israel, maar zij werden vervolgd krachtens het Israelische militaire recht dat voor de bezette gebieden geldt, wat betekent dat zij veel rechten ontberen, die zij onder het Israelische recht wel zouden hebben.
Ook geeft ditzelfde Amerikaanse rapport bijzonderheden over het stelsel van ‘administratieve detentie’ zonder proces, dat exclusief voor Palestijnen is weggelegd. ’De Wet op Noodbevoegdheden van 1979 geeft het Ministerie van Defensie de mogelijkheid mensen zonder aanklacht in administratieve detentie te nemen, zes maanden lang, en dat kan onbeperkt steeds weer verlengd worden.’
Het rapport bevat ook beschuldigingen van marteling en misbruik in het Israelische rechtsstelsel, exclusief gericht op Palestijnen. Het rapport zegt dat ‘mensenrechtenorganisaties stelden dat afranselen en een persoon dwingen om langdurig een gespannen houding vol te houden, behoorden tot de verhoormethodes die bij de [Israelische] wet geoorloofd zijn en ook door [Israelisch] veiligheidspersoneel gebruikt werden’. Ook stelt het rapport: ‘Niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) bleven kritiek leveren op andere beweerde detentiepraktijken die zij als corrupt bestempelden, waaronder eenzame opsluiting, slaapdeprivatie en psychologische kwelling, zoals dreigementen om familieleden te verhoren of het huis van het gezin te verwoesten.’ Het rapport beschrijft de beweerde marteling van de Palestijn Arafat Jaradat, die in detentie overleed in de Megiddo gevangenis in Israel.
Deze rapporten van de Britse en Amerikaanse Ministeries van Buitenlandse Zaken stemden overeen met het rapport van de VN-Onderzoeksmissie inzake het Conflict in Gaza, dat op 25 september 2009 verscheen:
De Missie benadrukt dat het een verplichting van de staat Israel is om doeltreffend onderzoek en, waar nodig, vervolging in te stellen aangaande daden door zijn vertegenwoordigers of door derden inzake levensberoving, ernstige verwonding en marteling, of onmenselijke of mensonterende behandeling of bestraffing, en andere mogelijke schendingen van het internationaal humanitair recht en de rechten van de mens. De missie is er bezorgd over dat de feiten die zij aangetroffen heeft erop wijzen, dat Israel in gebreke blijft dit te doen met betrekking tot bovengemelde daden die jegens Palestijnen zijn gepleegd. [1436] (...) De Missie is ook ernstig bezorgd over het toegenomen gebruik van geweld, ook het gebruik van dodelijk geweld, als reactie op demonstraties, en over het wijdverbreide geweld door veiligheidstroepen tegen Palestijnen die leven onder de bezetting van de Westelijke Jordaanoever. Een bijzondere zorg geldt de klaarblijkelijk stelselmatige afwezigheid van verantwoordingsplicht voor gewelddaden die Israelische veiligheidstroepen begaan hebben jegens Palestijnse burgers. [1438]
De VN-Onderzoeksmissie markeerde haar zorg over het Israelische rechtsstelsel als volgt:
In een artikel ‘De prijs van interne juridische oppositie tegen schendingen van de mensenrechten’, waarin de praktijk van de mensenrechten in Israel in de loop van 35 jaar behandeld wordt, concludeert Michael Sfard, een prominente Israelische mensenrechtenadvocaat, ‘door petities tot het Israelische Hooggerechtshof te richten, handelen Israelische mensenrechtenadvocaten als public relations-functionarissen voor de bezetting, door het idee te verbreiden dat Palestijnse inwoners hun toevlucht tot de justitie kunnen nemen.’ [FN 762]
De VN-Onderzoeksmissie stelde ook dit vast:
[...] Als kolonisten worden veroordeeld, zijn de vonnissen naar verluidt zeer licht. Deze praktijk moet afgezet worden tegen de grove behandeling en bestraffing die ten deel valt aan Palestijnen die Israeli’s iets aandoen. Dit is beschreven als discriminerend beleid. Evenzo, als leden van de strijdkrachten gewelddaden plegen tegen Palestijnen, met inbegrip van om het leven brengen, ernstige verwonding en andere ernstige feiten, wordt er zeer zelden tegen hen opgetreden. Informatie die de Missie ter beschikking staat, wijst op stelselmatige afwezigheid van verantwoordingsplicht van leden van de strijdkrachten voor dergelijke daden. [1825] (...) De Missie concludeert dat er ernstige twijfel bestaat aan de bereidheid van Israel om waarachtig onderzoek uit te voeren op een onpartijdige, onafhankelijke, snelle en doeltreffende manier zoals het volkenrecht dat vereist. De Missie is ook van oordeel dat het Israelische stelsel inherent discriminerende trekken bevat waarvan bewezen is dat zij het voor Palestijnse slachtoffers zeer moeilijk maken hun recht te halen. [1832]
De Israelische regering heeft zelf ernstige tekortkomingen in het Israelische rechtsstelsel vastgesteld. Premier Netanyahoe heeft een officiële Israelische regeringscommissie onder leiding van voormalig opperrechter Jacob Turkei ingesteld om het flottielje-incident van 2010 te onderzoeken. Die commissie kreeg voorts de opdracht te onderzoeken hoe Israel omgaat met klachten dat het de volkenrechtelijke regels aangaande gewapende conflicten schond.
Het rapport van de commissie-Turkei bevestigde weliswaar de standpunten van de Israelische regering over de flottielje en de blokkade van Gaza, en het zuiverde Israelische militairen van alle blaam, maar in dit rapport, aan premier Netanyahoe uitgebracht in februari 2013, werden wel 18 aanbevelingen gedaan.
De eerste van deze aanbevelingen stelde vast dat misdrijven die in het internationaal strafrecht erkend zijn, ook de oorlogsmisdrijven die voorkomen in het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof, niet voorkomen in het Israelische strafrecht. De commissie deed de aanbeveling dat Israel wetgeving zou aannemen die deze oorlogsmisdaden in het binnenlandse Israelische strafrecht illegaal zou maken.
Premier Netanyahoe heeft vervolgens een tweede commissie benoemd onder leiding van Joseph Ciechanover om de uitvoering te regelen van de aanbevelingen van de commissie-Turkei. De Israelische mensenrechtenorgani-satie Yesh Din heeft in oktober 2015 een analyse van deze 18 aanbevelingen gepubliceerd waaruit blijkt dat er nog geen actie is ondernomen om de in het Statuut van Rome genoemde misdrijven in de Israelische wetgeving op te nemen.
Aangezien Israel oorlogsmisdrijven niet in zijn binnenlandse wetgeving opgenomen heeft toen de commissie-Turkei in 2013 de aanbeveling deed, kunnen de sinds 13 juni 2014 gepleegde daden die volgens het Statuut van Rome oorlogsmisdaden kunnen zijn, niet door het Israelische rechtsstelsel onderzocht en vervolgd worden.
Israels eigen officiële commissie-Turkei drong erop aan de kloof te dichten tussen het binnenlandse strafrecht en oorlogsmisdrijven krachtens het Statuut van Rome, om aldus Israeli’s effectief te vrijwaren van vervolging door een internationaal tribunaal. Israels politieke leiders hebben nagelaten dat te doen. Israels politieke en militaire leiders moeten beseffen dat de aanklager van het Strafhof daardoor waarschijnlijk niet zal vaststellen dat het Israelische rechtsstelsel bereid en in staat is zijn burgers aan onderzoek en vervolging te onderwerpen wegens daden die volgens het Statuut van Rome oorlogsmisdaden kunnen zijn.
Ook in strijd met Netanyahoes bewering over het Israelische rechtsstelsel is dat het op 22 juni 2015 uitgebrachte rapport van de Onafhankelijke Commissie van Onderzoek van de VN-Raad voor de Rechten van de Mens zegt:
De commissie is er bezorgd over dat voor schendingen van het internationaal humanitair recht en de internationale rechten van de mens die gepleegd zouden zijn door Israelische strijdkrachten over de hele linie straffeloosheid heerst, of het nu gaat om actieve vijandelijkheden in Gaza of over levensberoving, marteling en mishandeling op de Westelijke Jordaanoever. Israel moet breken met zijn recente jammerlijke staat van dienst waar het gaat om het ter verantwoording roepen van mensen die zich misdragen, niet alleen als middel om gerechtigheid te verkrijgen voor de slachtoffers, maar ook om te zorgen voor de noodzakelijke garanties om herhaling te voorkomen.
Een feitenonderzoek door het Palestinian Center for Human Rights (PCHR) geeft de resultaten van 409 strafklachten die zijn ingediend bij de Israelische militaire procureur-generaal in de maanden na Israels massale militaire offensief tegen Gaza – eind 2008, begin 2009. De klachten betroffen een hele reeks oorlogsmisdrijven, waaronder ‘opzettelijk doden, burgers en burgerlijke doelen rechtstreeks tot doelwit maken, grootschalige verwoesting van eigendommen en lukrake aanvallen’. Na drie jaar ontving PCHR slechts twee inhoudelijke reacties. Een daarvan hield in dat de zaak gesloten was, en de ander dat de militair veroordeeld was voor de diefstal van een credit card en tot 7,5 maanden celstraf veroordeeld was. De PCHR verklaarde:
Het is de ondubbelzinnige conclusie van de PCHR dat de Israelische overheid volledig gefaald heeft in haar wettelijke verplichting om doeltreffend strafrechtelijk onderzoek in te stellen met betrekking tot beschuldigingen van internationale misdrijven, hetgeen de slachtoffers in de Strook van Gaza het fundamentele recht op verhaal en de wettelijke bescherming op voet van gelijkheid onthoudt.
Het is duidelijk dat de toevlucht nu genomen moet worden tot mechanismen van het internationaal strafrecht. Deze zaken moeten onderzocht worden door het Internationaal Strafhof. Aan de rechten van slachtoffers moet worden vastgehouden, en de verantwoordelijken moeten ter verantwoording geroepen worden.
Het rapport van de PCHR wees ook op ernstige fouten in het Israelische rechtsstelsel, want de Israelische militaire procureur-generaal, bij wie klachten moeten worden ingediend, heeft tegenstrijdige rollen.
Een brief van drie pagina’s die B’Tselem, het Israelische Informatiecentrum voor Mensenrechten in de Bezette Gebieden, op 4 september 2014 schreef aan de Israelische Militair Procureur voor Operationele Zaken, en een gedetailleerder artikel van 5 september 2014 beschrijven hoe van het leger verwacht wordt dat het zichzelf onderzoekt. De brief beschrijft ook hoe de dubbelrol van de militaire procureur-generaal tot een ingebakken belangenverstrengeling leidt en onafhankelijk en onpartijdig onderzoek van door Israelische Strijdkrachten bedreven misdaden onmogelijk maakt. De brief zegt dat er geen mechanisme bestaat om de betrokkenheid van hooggeplaatste politieke functionarissen en militaire commandanten bij onwettige activiteiten te onderzoeken. Ook beschrijft de brief hoe de procedure die gevolgd wordt voor het instellen van een operationeel onderzoek voordat een strafrechtelijk onderzoek ingesteld wordt tot vele maanden oponthoud leidt, waardoor de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen door militairen aangetast wordt.
De brief van B’Tselem beschrijft gevolgen van dit gebrekkige proces betreffende de zware aanvallen op Gaza in 2008/2009 en in 2012, en voorspelt soortgelijke mislukkingen met betrekking tot de aanval van 2014, want ‘Israels wetshandhavingsstelsel blijft onveranderd’. B’Tselem heeft zijn punt kracht bijgezet door in zijn brief aan de Israelische militaire procureur voor operationele zaken te stellen dat het:
‘heeft besloten u dergelijke informatie [over incidenten tijdens de operatie van de zomer 2014 waarin wetsovertredingen vermoed worden] niet te sturen, en het Bureau van de Militaire Procureur-Generaal (MPG) geen enkele bijstand te geven in zaken die een dergelijk onderzoek betreffen (...) Wij zijn tot dit standpunt gekomen in het licht van onze ervaring met eerdere militaire acties in Gaza, waaruit blijkt dat onderzoeken die door het Bureau van de MPG geleid worden geen verantwoordingsplicht bevorderen voor personen die voor dergelijke schendingen verantwoordelijk zijn, en niet de waarheid onthullen.
Een rapport dat B’Tselem in juni 2015 uitgaf, beschrijft hoe routine-goedkeuring van vorderingen voor inbewaringstelling – hechtenis voor de duur van alle juridische procedures – voor Palestijnen die aangeklaagd worden in Israels militaire gerechtshoven nadelig werkt voor de rechtsgang. ‘Deze façade van correctheid maskeert een van de onrechtvaardigste instellingen van de bezetting.’
Adalah, het Juridisch Centrum voor Arabische Mensenrechten in Israel, heeft in 2013 een stuk gepubliceerd dat de procedurele en financiële barrières beschrijft die Israel opgeworpen heeft en die Palestijnse slachtoffers van Israels militaire acties in Gaza beletten bij Israelische gerechten zaken aanhangig te maken en rechtsherstel te verkrijgen.
Het stuk van Adalah beschrijft dat tot de hindernissen die opgeworpen worden in de Israelische ‘wet op onrechtmatige daden’, zoals die gewijzigd is voor inwoners van de Westelijke Jordaanoever en Gaza, onder andere de eis behoort dat binnen 60 dagen van het beweerde wangedrag door de Israelische overheid aangifte wordt gedaan, en ook een verjaringstermijn die van zeven jaar voor andere gedingen verminderd is tot twee jaar voor deze gedingen. Israel heeft Gaza in 2007 tot vijandelijke entiteit verklaard en de bevolking sancties opgelegd; daarbij werden alle in- en uitgaande bewegingen verboden, ook die voor het deelnemen aan of het voltooien van gerechtelijke procedures in Israel. Israel heeft ook Israelische advocaten verboden Gaza binnen te gaan zonder toestemming van de militaire commandant. Zo wordt dus het gewone juridische werk onmogelijk – ook besprekingen tussen eiser en advocaat, bezoeken aan de plek van de gebeurtenis, getuigenverhoren en het ondertekenen van stukken die nodig zijn om binnen de gegeven korte termijnen aangifte te doen en procedures te beginnen – en rechtszaken worden afgewezen op verzoek van de staat of op initiatief van de rechter wegens het niet halen van de tijdslimiet, ook al beheerst de staat de grens en maakt hij daar gebruik van door onmogelijk te maken dat de tijdslimiet gehaald wordt.
Bovendien vrijwaart de wet op onrechtmatige daden de staat van civiele aansprakelijkheid ‘voor een daad die verricht wordt tijdens een militaire operatie van de Israelische strijdkrachten’, zelfs als de daad die de dood, verwonding of beschadiging van eigendom tot gevolg had een schending van het oorlogsrecht was. Aldus ontloopt de staat de verantwoordelijkheid voor schendingen van het oorlogsrecht.
Ook meldt Adalah dat de staat van elke eiser voor elke rechtszaak een hoog tarief vraagt, officieel om de kosten van de staat te dekken, maar de uitwerking is dat mensen worden afgehouden van gerechtelijke stappen en dat slachtoffers die zaken aanhangig maken gedwongen worden de dader schadevergoeding te betalen.
Adalah concludeert daarom dat, hoewel de Israelische wetgeving en jurisprudentie aan Palestijnse slachtoffers van de Israelische strijdkrachten het recht garandeert om verhaal te halen, hun dat recht in de praktijk onthouden wordt door de hindernissen die de staat Israel opwerpt. De slachtoffers zijn zonder verhaal.
‘Terwijl Israel deze barrières in het leven riep, stelde het tegelijkertijd tegenover buitenlandse gerechten en andere internationale fora dat deze slachtoffers bij de Israelische rechtbanken doeltreffend verhaal hadden’, aldus het stuk van Adalah.
Zo omschrijft ook een opiniestuk in de Los Angeles Times, van de hand van George Bisharat, hoogleraar aan de University of California, Hastings College of Law in San Francisco, het Israelische strafrechtsstelsel zoals dat wordt toegepast op Palestijnen:
Voor Palestijnen zijn Israelische militaire rechtbanken plekken van onderdrukking, geen huizen van gerechtigheid. Volgens de documentatie van de Israelische Strijdkrachten werden Palestijnse verdachten die in 2010 terechtstonden in 99,74 procent van de zaken schuldig bevonden. De procedures worden gevoerd in het Hebreeuws, wat weinig Palestijnen spreken. Rechters en aanklagers leggen verantwoording af aan de hogere militaire autoriteiten, dus de militaire tribunalen zijn niet volledig onafhankelijk. De rechtbanken mogen administratieve detentie telkens met zes maanden verlengen, onbeperkt. Sommige Palestijnen hebben op die manier jaren vastgezeten, waarbij zij nooit het recht gehad hebben om met getuigen geconfronteerd te worden en aan hun vragen te stellen, of zelfs maar te weten welke verklaringen tegen hen zijn afgelegd. (...) Israelische rechtbanken doen mogelijk recht aan joden die in Israel of de bezette Palestijnse gebieden wonen. Maar een rechtsstelsel dat eerlijk is voor één etno-religieuze groep terwijl het de rechten van anderen met voeten treedt, verdient het om te worden erkend als wat het is: een dienares van apartheid.
Israels zelf-typering als ‘Joodse Staat’ wordt geïnstitutionaliseerd door tientallen wetten die Palestijnen discrimineren, in het bijzonder Palestijnen die op de Westelijke Jordaanoever en in de Strook van Gaza wonen. De ‘Database van Discriminerende Wetten’ bevat meer dan 50 dergelijke wetten.
Segregatie en discriminatie zijn duidelijk aanwezig met betrekking tot gescheiden scholen, gescheiden steden, gescheiden wegen, gescheiden bussen, grondonteigening, verwoestingen van huizen, nederzettingen slechts-voor-joden, niet erkende Palestijnse dorpen en ongelijke toegang tot water. De buitengerechtelijke executies, detentie zonder aanklacht en zonder proces, marteling van gevangenen, geheime getuigen en collectieve bestraffing zijn alle afwijkingen van de behoorlijke rechtsgang en worden alle exclusief op Palestijnen toegepast. Onderdrukking van vreedzaam protest en het gebruik van scherpe munitie, uitsluitend bij het onderdrukken van vreedzame Palestijnse demonstranten; ontzegging van bewegingsvrijheid uitsluitend aan Palestijnen; onteigening van Palestijnse grond en de Muur waarvan het traject over Palestijns grondgebied loopt; het zijn allemaal illegale methodes om suprematie van de joodse bevolking van de ‘Joodse Staat’ op te leggen.
Het Israelische rechtsstelsel heeft Israels politieke en militaire leiders en zijn overige militairen straffeloosheid doen genieten, ondanks zes aanvallen op burgers en op burgerlijke infrastructuur in Gaza sinds 2006.
Het bewijsmateriaal dat afkomstig is van de Amerikaanse en Britse regeringen, van twee onafhankelijke onderzoeken door de VN-Raad voor de Rechten van de Mens en van verscheidene NGO’s, suggereert dat het Israelische rechtsstelsel niet beantwoordt aan het criterium van onpartijdigheid, onafhankelijkheid en bereidheid dat het Statuut van Rome vereist voor het onderzoeken en vervolgen van Israelische politieke en militaire leiders voor hun daden in Gaza. De ongelijkheid tussen onderzoek en vervolging van misdaden die gepleegd zouden zijn door Israelische kolonisten of Israelische militairen en die welke gepleegd zouden zijn door Palestijnen, zoals die beschreven is door de Britse en Amerikaanse Ministeries van Buitenlandse Zaken, VN-commissies en NGO’s, geldt voor heel de Israelische Trias Politica, ook het rechtsstelsel, zoals gekarakteriseerd door algemene segregatie de iure en de facto, discriminatie en apartheid, vooral in de bezette Palestijnse gebieden. Het Israelische rechtsstelsel dat een algemeen karakter van ‘gescheiden en ongelijk’ laat bestaan en dat straffeloosheid geïnstitutionaliseerd heeft, belet zichzelf om te beantwoorden aan de criteria van het Statuut van Rome aangaande onpartijdigheid, onafhankelijkheid en bereid en in staat zijn om Israels politieke en militaire leiders te onderwerpen aan onderzoek en vervolging.
Bij haar afweging of onderzoek en vervolging overgelaten moeten worden aan het Israelische rechtsstelsel zal de aanklager van het Strafhof de gelegenheid hebben het Israelische rechtsstelsel onafhankelijk en onpartijdig te onderzoeken. Indien de aanklager vaststelt dat het Israelische rechtsstelsel zo is als Netanyahoe het beschrijft, dan zal het Strafhof zaken over kunnen laten aan onderzoek en vervolging door Israel. De aanklager en de Raadkamer zullen dit ook kunnen weigeren als zij vaststellen dat onder het Israelische rechtsstelsel geen waarachtige gerechtigheid voor Palestijnen verkregen kan worden.
Als het Strafhof weigert zaken aan het Israelische rechtsstelsel over te laten, dan zullen die personen die verantwoordelijk zijn voor de straffeloosheid, segregatie, discriminatie en apartheid zoals die gesteld worden door gezaghebbende regerings- en niet-regeringsbronnen blootstaan aan onderzoek en vervolging door het Internationaal Strafhof.
bron: Truthout (Sacramento, California), 6 december 2015
James Marc Leas is advocaat en voormalig covoorzitter van de Subcommissie Palestina van de National Lawyers Guild in de Verenigde Staten; onmiddellijk na de het Israelische militaire offensief in november 2012 tegen de Strook van Gaza verzamelde hij bewijsmateriaal ter plaatse als lid van een 20-koppige delegatie uit de Verenigde Staten en Europa; hij is auteur of coauteur van artikelen waarin de conclusies zijn beschreven, onder andere ‘Why the Self-Defense Doctrine Doesnt Legitimize Israels Assault on Gaza’; voorts was hij lid van de delegatie van de National Lawyers Guild die Gaza bezocht onmiddellijk na Israels militaire offensief in 2008/2009 en leverde een bijdrage aan het verslag: ‘Onslaught: Israel’s Attack on Gaza and the Rule of Law’.
vertaling: Paul Bakker
uit: Soemoed – jaargang 44, nummer 3-4 (mei-augustus 2016)